LTM 4-2000

terug

Van Mammoetwet tot Basisvorming, van kwaad tot erger? 

Onderwijswetgeving is bijna altijd gebaseerd op een politiek compromis. Om wetten aangenomen te krijgen, moeten de onderwijshervormers van links iets meer opschuiven naar het midden, hetgeen op hun beurt de conservatieven aan de andere kant ook doen. Het gevolg is een wetgeving waar men aan beide zijden van het midden niet gelukkig mee is en het onderwijsveld al helemaal niet. Wie de onvrede met de Basisvorming wil begrijpen, moet teruggaan naar de voorbereidingstijd van de mammoetwet, die tot stand is gekomen op basis van twee ideologieën, die van links en rechts, van progressief en conservatief. 

Mammoetwet 

Het lijkt al weer lang geleden, maar vóór 1968 bestond het voortgezet onderwijs uit drie schoolsoorten. Als twaalfjarige lagere schoolverlater werd je verwezen naar een beroepsvoorbereidende school zoals de ambachtsschool of de huishoudschool, de knapperen gingen naar de mulo (meer uitgebreid lager onderwijs) en het kleinste deel naar het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs (vhmo).
Deze verdeling van alle twaalfjarigen over de diverse schooltypen, meestal afhankelijk van milieu en minder van capaciteiten, werd in de vijftiger en zestiger jaren als ondemocratisch ervaren en om die reden werd in een mammoetzitting, die duurde van oktober 1958 tot februari 1963, een wet op stapel gezet, die nieuwe namen gaf aan de oude schooltypen en die voorzag in een nieuw examenreglement, waar half Nederland intussen in positieve of negatieve zin mee te maken heeft gehad.
Ieder weldenkend mens zag in die tijd wel in dat je kinderen op zo'n jonge leeftijd niet meteen al moest voorbereiden op een toekomst van handenarbeid, temeer omdat bedrijven steeds meer arbeidskrachten gingen importeren uit landen die er minder gunstig voorstonden dan ons land.
Maar politiek den Haag bleek niet in staat het stelsel van de oude driedeling van  ambachtsschool/huishoudschool - m(ulo) - vhmo te hervormen tot een stelsel met één onderwijstype voor alle twaalfjarige basisschoolverlaters.
En wat werd dus het politieke compromis? Twee soorten onderwijs, aan de ene kant het lbo en aan de andere kant mavo/havo/vwo, waarbij de a van algemeen stond tegenover de b van beroeps. En daar hebben de politici meer dan vier jaar over moeten bekvechten, want de politieke eensgezindheid was ver te zoeken. Er waren acht nota's van wijziging nodig en een serie amendementen om tot de wetswijziging te komen.
Eén van de laatste amendementen, n.l. dat van de afgevaardigde Schuyt, die behoorde tot de rechtervleugel van de KVP, leidde tot het fameuze artikel 11 van de wet. In dat artikel werd de lessentabel van het eerste leerjaar geregeld van scholen voor mavo, havo en vwo die samen het algemeen voortgezet onderwijs (avo) vormden. Door het amendement Schuyt werd met name in de wet vastgelegd dat in het eerste leerjaar van het avo twee moderne vreemde talen verplicht zijn waaronder Frans. Door Frans met name in de wet te noemen, werd voorkomen dat deze taal op een gegeven moment met een Algemene Maatregel van Bestuur uit de brugklas zou worden verbannen. Door dit amendement ontstond het lbo zonder Frans, en het avo met Frans. En dat was niet de bedoeling van de voor de wet verantwoordelijke progressieve minister Cals, eveneens van de KVP, die de keuze voor beroeps of algemeen voortgezet onderwijs wilde uitstellen tot na het eerste leerjaar.
Het hele wetsontwerp met het amendement Schuyt werd uiteindelijk aangenomen  met 100 stemmen voor en 44 tegen. De politieke verdeeldheid ten aanzien van deze wet is duidelijk te zien in de stemming: vóór stemden de KVP, de PvdA. en de PSP. Dit waren dan de progressieven, terwijl het amendement Schuyt er voor zorgde dat ook de rechtervleugel van de KVP vóór de wet stemde. Tegen stemden de conservatieve partijen VVD, de CHU, de SGP en de CPN. De ARP stemde verdeeld. Dat de communisten (CPN) met de behoudende partijen meestemden is eenvoudig te verklaren. Ze hoopten op stemmenwinst afkomstig van docenten die ook tegen de wet waren, maar te links voor VVD en CHU.
Zo werd een wet van kracht die noch politiek, noch binnen de scholen op brede steun kon rekenen en om die redenen in het voortgezet onderwijs moeizaam werd uitgevoerd.  

Harmonisatie 

Na aanvaarding en invoering van de Wet op het voortgezet onderwijs werd, met deelname van de in 1975 door de PvdA minister van Kemenade opgerichte Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) gewerkt aan een verdergaande integratie van de onderwijstypen in het  voortgezet onderwijs. Daarbij werd het ideaal gehuldigd van absolute heterogeniteit, d.w.z. alle 12-15-jarigen blijven - ongeacht begaafdheid en belangstelling - drie leerjaren bij elkaar in één klas, waarbinnen door middel van interne differentiatie, de onderwijsgevenden hun lessen zo dienen te geven, dat er wordt aangesloten bij de verschillen tussen de leerlingen. Dit was dan de emancipatorische middenschool. Met de slogan hoofd, hart en handen moest het linkse politieke ideaal verwezenlijkt worden dat een kind op meer dient te worden aangesproken dan alleen op zijn intelligentie.
Ook het onderwijsideaal van sociaal leren waarbij de knappe leerlingen hun minder begaafde klasgenoten zo veel mogelijk bijstaan, werd meer door links dan door rechts en meer buiten de school gekoesterd dan daarbinnen.
De conservatieven noemden deze vorm van onderwijs: éénheidsworst en waren tegen de invoering daarvan. Voor hen betekende de wettelijke verplichting tot het geven van het elitair geachte vak Frans in het avo, nog steeds een keus voor niveau-onderwijs voor de happy few. Zij vonden echter tegenover zich degenen die meenden dat onderwijs een maatschappelijke functie moest hebben. Onderwijs diende de kinderen voor te bereiden op een leven in de maatschappij waarin ze zich staande moeten zien te houden. Vanuit dat standpunt ontstonden al tijdens de voorbereidingen van de mammoetwet een aantal nieuwe vakken zoals maatschappijleer waarvan men dacht dat dit vak de leerlingen beter op hun functioneren in de maatschappij zou voorbereiden dan geschiedenis. De latere invoering van Algemene Technieken en Verzorging is te danken aan hetzelfde principe. De voorstanders van deze vakken zagen het ook als een bijkomend voordeel dat de hierdoor de integratie van de categoriale schooltypen kon worden bevorderd.
Ondanks de formele, wettelijk bepaalde tweedeling van het voortgezet onderwijs in een  beroepsvoorbereidend schooltype en één voor algemeen voortgezet onderwijs, werd de harmonisatie van de onderbouw van het voortgezet onderwijs via een omweg bevorderd door het oprichten van brede scholengemeenschappen met gemeenschappelijke leerjaren. Daardoor kwamen ook steeds meer avo-vakken terecht in het lbo en vakken uit de lbo-sfeer in het avo.
Vanaf 1968 hebben verschillende ministers geprobeerd de onderbouw van het voortgezet onderwijs te hervormen. Dat lukte niet o.a. door het felle verzet van de sectie Frans van de Vereniging van Leraren in Levende Talen die de werkgelegenheid van hun leden beveiligd zag  door het reeds genoemde artikel 11 van de Wet op het voortgezet onderwijs.
Minister van Veen opende de aanval op dat artikel met zijn Harmonisatiewet. Maar dit wetsontwerp haalde het niet. Minister Deetman probeerde het later nog even met zijn wet op het voortgezet basis onderwijs (vbao). Maar dat werd ook niets, mede omdat dit wetsontwerp  veel protesten uitlokte vooral uit het onderwijsveld, omdat in de wet zou worden bepaald dat  aan het eind van het vbao alle leerlingen van lbo tot gymnasium aan vast te stellen minimum eindtermen dienden te voldoen. Dit zou, zo werd meteen voorspeld, een enorme niveauverlaging van het onderwijs veroorzaken.
De geesten bleven gespleten: van linkse zijde bleef men voorkeur houden voor een driejarige heterogene brugperiode, terwijl ter rechter zijde men niet verder wilde gaan dan een brugperiode van twee leerjaren, die trouwens al op een groot aantal scholen in praktijk was gebracht.
Intussen bleef de ontevredenheid over de in de mammoetwet vastgelegde regels voortduren. Vanuit het lbo kwam verzet tegen de te moeilijk geachte vakken uit de avo-sfeer en vanuit het avo werd kritiek geleverd op het gemeenschappelijke leerjaar lbo/avo dat, zo werd gezegd, aanleiding gaf tot niveauverlaging waardoor de doorstroming naar havo en vwo werd bemoeilijkt.
Zo was grosso modo de situatie in het onderwijs totdat begin negentiger jaren de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid om advies werd gevraagd.

(wordt vervolgd)

Levende Talen Magazine, april 2000

Terug


 © John Daniëls stuur een bericht aan het bureau LT