terug
Van Mammoetwet tot
Basisvorming, van kwaad tot erger?
Onderwijswetgeving is bijna altijd gebaseerd op een politiek compromis. Om wetten aangenomen te krijgen, moeten de onderwijshervormers van links iets meer opschuiven naar het midden, hetgeen op hun beurt de conservatieven aan de andere kant ook doen. Het gevolg is een wetgeving waar men aan beide zijden van het midden niet gelukkig mee is en het onderwijsveld al helemaal niet. Wie de onvrede met de Basisvorming wil begrijpen, moet teruggaan naar de voorbereidingstijd van de mammoetwet, die tot stand is gekomen op basis van twee ideologieën, die van links en rechts, van progressief en conservatief.
Mammoetwet
Het lijkt al weer lang
geleden, maar vóór 1968 bestond het voortgezet onderwijs uit drie schoolsoorten.
Als twaalfjarige lagere schoolverlater werd je verwezen naar een
beroepsvoorbereidende school zoals de ambachtsschool of de huishoudschool, de
knapperen gingen naar de mulo (meer uitgebreid lager onderwijs) en het kleinste
deel naar het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs (vhmo).
Deze verdeling van alle twaalfjarigen over de diverse schooltypen, meestal
afhankelijk van milieu en minder van capaciteiten, werd in de vijftiger en
zestiger jaren als ondemocratisch ervaren en om die reden werd in een
mammoetzitting, die duurde van oktober 1958 tot februari 1963, een wet op stapel
gezet, die nieuwe namen gaf aan de oude schooltypen en die voorzag in een nieuw
examenreglement, waar half Nederland intussen in positieve of negatieve zin mee
te maken heeft gehad.
Ieder weldenkend mens zag in die tijd wel in dat je kinderen op zo'n jonge
leeftijd niet meteen al moest voorbereiden op een toekomst van handenarbeid,
temeer omdat bedrijven steeds meer arbeidskrachten gingen importeren uit landen
die er minder gunstig voorstonden dan ons land.
Maar politiek den Haag bleek niet in staat het stelsel van de oude driedeling
van ambachtsschool/huishoudschool - m(ulo) - vhmo te hervormen tot een stelsel
met één onderwijstype voor alle twaalfjarige basisschoolverlaters.
En wat werd dus het politieke compromis? Twee soorten onderwijs, aan de ene kant
het lbo en aan de andere kant mavo/havo/vwo, waarbij de a van algemeen
stond tegenover de b van beroeps. En daar hebben de politici meer
dan vier jaar over moeten bekvechten, want de politieke eensgezindheid was ver
te zoeken. Er waren acht nota's van wijziging nodig en een serie amendementen om
tot de wetswijziging te komen.
Eén van de laatste amendementen, n.l. dat van de afgevaardigde Schuyt, die
behoorde tot de rechtervleugel van de KVP, leidde tot het fameuze artikel 11 van
de wet. In dat artikel werd de lessentabel van het eerste leerjaar geregeld van
scholen voor mavo, havo en vwo die samen het algemeen voortgezet onderwijs (avo)
vormden. Door het amendement Schuyt werd met name in de wet vastgelegd dat in
het eerste leerjaar van het avo twee moderne vreemde talen verplicht zijn
waaronder Frans. Door Frans met name in de wet te noemen, werd voorkomen dat
deze taal op een gegeven moment met een Algemene Maatregel van Bestuur uit de
brugklas zou worden verbannen. Door dit amendement ontstond het lbo zonder
Frans, en het avo met Frans. En dat was niet de bedoeling van de voor de wet
verantwoordelijke progressieve minister Cals, eveneens van de KVP, die de keuze
voor beroeps of algemeen voortgezet onderwijs wilde uitstellen tot na het eerste
leerjaar.
Het hele wetsontwerp met het amendement Schuyt werd uiteindelijk aangenomen met
100 stemmen voor en 44 tegen. De politieke verdeeldheid ten aanzien van deze wet
is duidelijk te zien in de stemming: vóór stemden de KVP, de PvdA. en de PSP.
Dit waren dan de progressieven, terwijl het amendement Schuyt er voor zorgde dat
ook de rechtervleugel van de KVP vóór de wet stemde. Tegen stemden de
conservatieve partijen VVD, de CHU, de SGP en de CPN. De ARP stemde verdeeld.
Dat de communisten (CPN) met de behoudende partijen meestemden is eenvoudig te
verklaren. Ze hoopten op stemmenwinst afkomstig van docenten die ook tegen de
wet waren, maar te links voor VVD en CHU.
Zo werd een wet van kracht die noch politiek, noch binnen de scholen op brede
steun kon rekenen en om die redenen in het voortgezet onderwijs moeizaam werd
uitgevoerd.
Harmonisatie
Na aanvaarding en invoering
van de Wet op het voortgezet onderwijs werd, met deelname van de in 1975 door de
PvdA minister van Kemenade opgerichte Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO)
gewerkt aan een verdergaande integratie van de onderwijstypen in het voortgezet
onderwijs. Daarbij werd het ideaal gehuldigd van absolute heterogeniteit, d.w.z.
alle 12-15-jarigen blijven - ongeacht begaafdheid en belangstelling - drie
leerjaren bij elkaar in één klas, waarbinnen door middel van interne
differentiatie, de onderwijsgevenden hun lessen zo dienen te geven, dat er wordt
aangesloten bij de verschillen tussen de leerlingen. Dit was dan de
emancipatorische middenschool. Met de slogan hoofd, hart en handen
moest het linkse politieke ideaal verwezenlijkt worden dat een kind op meer
dient te worden aangesproken dan alleen op zijn intelligentie.
Ook het onderwijsideaal van sociaal leren waarbij de knappe leerlingen hun
minder begaafde klasgenoten zo veel mogelijk bijstaan, werd meer door links dan
door rechts en meer buiten de school gekoesterd dan daarbinnen.
De conservatieven noemden deze vorm van onderwijs: éénheidsworst en waren
tegen de invoering daarvan. Voor hen betekende de wettelijke verplichting tot
het geven van het elitair geachte vak Frans in het avo, nog steeds een keus voor
niveau-onderwijs voor de happy few. Zij vonden echter tegenover zich degenen die
meenden dat onderwijs een maatschappelijke functie moest hebben. Onderwijs
diende de kinderen voor te bereiden op een leven in de maatschappij waarin ze
zich staande moeten zien te houden. Vanuit dat standpunt ontstonden al tijdens
de voorbereidingen van de mammoetwet een aantal nieuwe vakken zoals
maatschappijleer waarvan men dacht dat dit vak de leerlingen beter op hun
functioneren in de maatschappij zou voorbereiden dan geschiedenis. De latere
invoering van Algemene Technieken en Verzorging is te danken aan hetzelfde
principe. De voorstanders van deze vakken zagen het ook als een bijkomend
voordeel dat de hierdoor de integratie van de categoriale schooltypen kon worden
bevorderd.
Ondanks de formele, wettelijk bepaalde tweedeling van het voortgezet onderwijs
in een beroepsvoorbereidend schooltype en één voor algemeen voortgezet
onderwijs, werd de harmonisatie van de onderbouw van het voortgezet onderwijs
via een omweg bevorderd door het oprichten van brede scholengemeenschappen met
gemeenschappelijke leerjaren. Daardoor kwamen ook steeds meer avo-vakken terecht
in het lbo en vakken uit de lbo-sfeer in het avo.
Vanaf 1968 hebben verschillende ministers geprobeerd de onderbouw van het
voortgezet onderwijs te hervormen. Dat lukte niet o.a. door het felle verzet van
de sectie Frans van de Vereniging van Leraren in Levende Talen die de
werkgelegenheid van hun leden beveiligd zag door het reeds genoemde artikel 11
van de Wet op het voortgezet onderwijs.
Minister van Veen opende de aanval op dat artikel met zijn Harmonisatiewet. Maar
dit wetsontwerp haalde het niet. Minister Deetman probeerde het later nog even
met zijn wet op het voortgezet basis onderwijs (vbao). Maar dat werd ook niets,
mede omdat dit wetsontwerp veel protesten uitlokte vooral uit het
onderwijsveld, omdat in de wet zou worden bepaald dat aan het eind van het vbao
alle leerlingen van lbo tot gymnasium aan vast te stellen minimum eindtermen
dienden te voldoen. Dit zou, zo werd meteen voorspeld, een enorme
niveauverlaging van het onderwijs veroorzaken.
De geesten bleven gespleten: van linkse zijde bleef men voorkeur houden voor een
driejarige heterogene brugperiode, terwijl ter rechter zijde men niet verder
wilde gaan dan een brugperiode van twee leerjaren, die trouwens al op een groot
aantal scholen in praktijk was gebracht.
Intussen bleef de ontevredenheid over de in de mammoetwet vastgelegde regels
voortduren. Vanuit het lbo kwam verzet tegen de te moeilijk geachte vakken uit
de avo-sfeer en vanuit het avo werd kritiek geleverd op het gemeenschappelijke
leerjaar lbo/avo dat, zo werd gezegd, aanleiding gaf tot niveauverlaging
waardoor de doorstroming naar havo en vwo werd bemoeilijkt.
Zo was grosso modo de situatie in het onderwijs totdat begin negentiger jaren de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid om advies werd gevraagd.
(wordt vervolgd)
Levende Talen Magazine, april 2000