AANGELEERDE HULPELOOSHEID
Op
http://users.tijd.com/~tdn72767/deedee/W03azomap/w03aztekst.htm stuitte ik
bij toeval op onderstaand boeiend artikel van een ombekende schrijver. Hij of
zij citeert volop de bronnen waaruit de tekst is opgebouwd, maar zet niet
zijn/haar eigen naam eronder. Ik vind dit artikel zo onthullend omdat het gaat
over het verschil tussen schools en thuis leren met een doorslaggevende voorkeur
van de auteur voor het thuis leren van opgroeiende kinderen. De school kan geen
goed bij hem of haar doen. Voor docenten en beleidsmakers een artikel om kennis
van te nemen.
Dieren kunnen reflexen aanleren. Pavlov (1849-1936) liet een hond een fluittoon
horen, en gaf het dier daarna voedsel. Dit werd een groot aantal keren herhaald.
Na een tijd loopt bij de hond het speeksel in de mond, zodra het dier de
fluittoon hoort. Pavlov noemde dit soort aangeleerde reacties ‘geconditioneerde
reflexen’ .
‘Aangeleerde hulpeloosheid’ is ook een geconditioneerde reflex. Martin Seligman
bedacht een variatie op de proef van Pavlov. Hij liet de fluittoon echter niet
volgen door voedsel, doch door een elektrische schok (toegediend via de metalen
bodem waarop de hond stond). Tijdens de conditionering zat de hond vastgesnoerd
in een soort harnas. Daardoor kon het dier de onaangename schokken niet
vermijden (zie: Seligman, M.E.P., Maier, S.F., and Geer, J. The alleviation
of learned helplessness in dogs. Journal of Abnormal Psychology, 73, 256-262;
1968). Seligman plaatste een aldus gecondtioneerde hond vervolgens vrij in een
kooi, waaruit het dier gemakkelijk kon ontsnappen door over een hekje te
springen. Hij verwachtte dat het dier bij het horen van de fluittoon over het
hekje zou wegvluchten. Dit gebeurde niet. De hond gedroeg zich wel alsof hij een
onaangename ervaring voorzag. Maar hij bleef staan en onderging passief de
schok.
Wat was de verklaring? Tijdens de conditionering had het vastgesjorde dier
ervaren, dat het onmogelijk was om de schok te vermijden. Daarom had de hond
geleerd om de fluittoon niet zomaar te associëren met een schok. De fluittoon
werd geassocieerd met een onontkoombare schok. Het dier had geleerd dat
verzet nutteloos was. En daarna gedroeg het zich ook hulpeloos in omstandigheden
waarin de schok wél kon worden vermeden. Aangeleerde hulpeloosheid.
Wij vinden het gedrag van de door Seligman geconditioneerde hond erg vreemd. Wij
zien immers dat de hond tijdens de conditionering was vastgesnoerd, en tijdens
de daaropvolgende proef niet. Blijkbaar doorziet de hond dat verschil niet. Hij
reageert niet met overleg, doch reflexmatig. En zijn reflexen werden
gemanipuleerd door de conditionering.
Kan aangeleerde hulpeloosheid ook optreden bij mensen? Volgens Seligman wel.
Aangeleerde hulpeloosheid kan ontstaan in negatieve situaties, indien de mens
geen uitweg ziet. Waar kunnen we zo’n situaties aantreffen? De meest voor de
hand liggende omgeving is de school. Schoolkinderen hebben immers hun eigen lot
niet in handen. Zij worden door volwassenen in de school gestopt. Ook die
volwassenen zelf beschouwen de school als een omgeving, waarin het kind
onvermijdelijk belandt. Opvoedkundige hulpeloosheid werd onze gezinnen
aangeleerd. Zowel ouders als kinderen hebben geleerd, dat je een school nodig
hebt om te leren. De school functioneert als het harnas, waarin Seligman de hond
insnoerde. Je kan niet zonder, er is geen alternatief. En dus blijft iedereen in
het harnas zitten, ook al maakt dat harnas vele kinderen ongelukkig, en fnuikt
het hun natuurlijke leerdrang.
Maar mensen zijn gelukkig geen honden. Wij zijn reflexieve wezens, en wij kunnen
de natuur van het harnas doorzien. Het menselijk denkvermogen breek je zo
gemakkelijk niet.
Goeverneur Paulus over ‘hoogbegaafde’ kinderen
C.Paulus, gouverneur van de provincie Antwerpen, hield op 4 oktober 2002 een
rede voor de provincieraad over de problemen van hoogbegaafde kinderen. Men
spreekt van ‘hoogbegaafdheid’ bij kinderen die een IQ hebben dat twee
standaarddeviaties boven het gemiddelde ligt. Omdat het gemiddeld IQ ongeveer
100 bedraagt, en één standaarddeviatie overeenkomt met 15 IQ-punten, gaat het
over kinderen met een IQ boven de 130 (andere elementen dan IQ spelen natuurlijk
ook een rol). Men kan aannemen dat ongeveer 2,5% van de bevolking hoogbegaafd
is, zodat in het lager en middelbaar onderwijs in Vlaanderen ongeveer 22.000
hoogbegaafde kinderen school lopen. Ongeveer de helft van die kinderen heeft
manifeste problemen op school. Die problemen kunnen doorgaans beschreven worden
als het gevolg van aangeleerde hulpeloosheid.
Ons schoolsysteem is gericht op de ‘gemiddelde leerling’. Het leertempo binnen
een gemiddelde klas verschilt echter zeer sterk van kind tot kind. Een goede
vuistregel is, dat de snelst lerende kinderen in de klas de leerstof ongeveer
vijf maal sneller absorberen dan de traagst lerende kinderen (A.Jensen ‘The
g-factor’ Praeger 1998; p.274-275). Het sneller lerende kind verspilt in een
doorsnee klas dus zeker de helft van zijn tijd. Een hoogbegaafd kind heeft na
twaalf jaar schoollopen, een gigantische tijdspanne op de schoolbanken
doorgebracht zonder enige vrucht. Midas Dekkers, ongetwijfeld zelf ooit een
ex-hoogbegaafde scholier; beschrijft de rol van de school in zijn boek ‘De Larf’
dan ook als volgt:
"Op school wordt de nieuwsgierigheid vermoord. Je krijgt er antwoord op
vragen die je je nooit hebt gesteld en blijft met de echte vragen zitten tot het
vlammetje flakkert en dooft. Op school beschouwen ze je als een vat dat moet
worden volgestampt, niet als een spons die zich vanzelf volzuigt, zolang je de
gaatjes maar niet met onzin verstopt. Het is bijna onmogelijk om een kind het
leren te beletten, maar op school krijgen ze het voor elkaar" (p.152) "..scholen
(zijn) niet zozeer gebouwd om kinderen iets te leren als wel om de maatschappij
van ze te vrijwaren, ongeveer zoals gevangenissen dienen om de maatschappij
tegen boeven te beschermen" (p.222)
Voor hoogbegaafde kinderen functioneert de school als een gevangenis. De school
is een kooi. Paulus verwijst naar Stephanie Tolan, die deze metafoor uitwerkt (www.
stephanietolan.com/is_it_a_cheetah. htm). De cheetah is het snelste dier op
aarde. Als hij tenminste niet opgroeide in een kooi. In een kooi kan de cheetah
de vaardigheid niet oefenen, waarvoor in hem de aanleg sluimert. Hij wordt
afgestompt, vaak rusteloos of depressief, of agressief. Een ingekooide cheetah
groeit niet op tot het snelste dier op aarde. Meer nog: door de kooi kan de
jonge cheetah niet eens zijn aanleg tonen. De kooi biedt daartoe niet de
loopruimte. Zoals de ingekooide cheetah agressief of passief wordt, wordt ook
het in de school ingekooide hoog-begaafde kind onhandelbaar of depressief.
Allemaal aangeleerde hulpeloosheid, waarbij de school als Seligmans hondenharnas
functioneert.
Aangeleerde hulpeloosheid bij gezinnen
Paulus stelt het probleem nog te beperkt. Het gaat niet enkel om de
hoogbegaafde kinderen. Ook gewoon goedbegaafde kinderen komen niet aan hun
trekken in de school.
Laat eens kijken. In de Verenigde Staten leren ongeveer een miljoen kinderen
thuis. In Groot-Brittanië vele tienduizenden (zelfs 150.000 volgens The Observer,
13 augustus 2000). Uit de ervaring die met deze kinderen werd opgedaan, blijkt
duidelijk dat goedbegaafde kinderen (en vermoedelijk ook vele andere kinderen)
net zo goed of beter geholpen zijn door helemaal niet naar school te gaan, maar
zelf te studeren, onder begeleiding van een coach - bij voorkeur één van de
ouders. Thuislerende kinderen bouwen immers over het algemeen een belangrijke
leervoorsprong op ten opzichte van hun schoollopende leeftijdgenoten.
Hieronder vindt men de resultaten van een recent onderzoek, uitgevoerd door de
Britse onderzoekster Paula Rothermel. De afgebeelde kromme is de klassieke
Gausscurve of klokcurve, hier aangegeven voor testresultaten die het
kennisniveau aangeven. Zoals altijd bevindt zich ongeveer 68% van de kinderen op
minder dan één standaarddeviatie van het gemiddelde (tussen de buigpunten van de
cur-ve). Van de thuislerende kinderen bevindt de grote meerderheid zich echter
boven deze middenmoot. Het gaat hier om jonge kinderen, getest op de leeftijden
van 4-5 jaar, 7 jaar en 10 jaar.
Verdeling van NLP-scores van thuislerende kinderen (Year 1 = 4à5 jaar; Year 3
= 7 jaar; Year 5 = 10 jaar) in vergelijking met de standaard verdeling voor
schoollopers.
www.leeds.ac.uk/educol/documents/00002197.htm
Thuislerende kinderen hebben op het einde van de middelbare studies een
leervoorsprong die gemiddeld op twee jaar kan worden geschat. Een goed overzicht
van de onderzoeksresultaten wordt geboden in de studie van Henk Blok: ‘de
effectiviteit van het thuisonderwijs: een overzicht van de onderzoeksresultaten’
(http://www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl/pdf/effectiviteit.pdf). Deze
observaties suggereren sterk dat niet enkel hoogbegaafden, maar normaal begaafde
kinderen in het algemeen in ons schoolsysteem leren om minderwaardig te
presteren. Niet enkel voor een cheetah, maar ook voor een kat zal een kooi de
normale ontplooiing van de natuurlijke begaafdheden beletten. Een zeer groot
aantal kinderen leert hulpeloosheid aan op school.
Een argument dat vaak wordt aangehaald tegen thuisleren luidt, dat thuislerende
kinderen niet behoorlijk zouden socialiseren. Onderzoek geeft voor deze bewering
niet de minste grond (http://www.ed.gov/databases/ERIC_Digests/ed372460.html).
Paula Rothermel wijst erop dat men thuislerende kinderen op dit gebied niet mag
testen met batterijen die gericht zijn op schoollopende kinderen. Deze laatsten
socialiseren in een bijzonder kunstmatige omgeving: zeer dichte en langdurige
aanwezigheid van een zeer groot aantal leeftijdgenoten, en dit in een sterk
hiërarchische schoolomgeving. Thuislerende kinderen hebben veel mildere, en
tegelijk inzake leeftijd veel minder geselecteerde sociale omgeving. Volgens de
algemene ‘Rutter Scale’ bleek geen enkel van de onderzochte thuislerende
kinderen in sociaal of gedragsmatig opzicht problematisch te zijn. Daarentegen
wijst de ‘Goodman Scale’, die beperkter van opzet is en specifiek op
schoollopende kinderen is gericht, voor een behoorlijk aantal thuislerende
kinderen ‘peer problems’ aan. De oorzaak hiervan is, dat voor thuislerende
kinderen het specifiek contact met leeftijdgenoten minder belangrijk is; hun
sociale contacten zijn gevarieerder en tegelijk minder intensief (geen langdurig
en onvermijdbaar nabij contact met enkele tientallen leeftijdgenoten). Blok vat
de onderzoeksresultaten op dit gebied als volgt samen met de conclusie “.. dat
to-kinderen het in sociaal-emotioneel opzicht minstens net zo goed of zelfs
beter doen dan schoolkinderen”.
De onderzoeksresultaten bewijzen niet, dat thuisonderricht in alle situaties de
meest aangewezen optie is. Ongetwijfeld speelt zelfselectie een rol: gezinnen
waarin de ouders meer betrokken zijn bij de opvoeding, hoger opgeleid zijn, of
meer neiging tot initiatief vertonen, zullen wellicht sneller op thuisonderricht
overschakelen. Maar in elk geval zijn de resultaten van thuisonderricht
superieur, en in veel gevallen zullen kinderen die in het schoolsysteem
wegkwijnen kunnen opbloeien wanneer ze thuis vrij mogen leren.
Het is dus op het eerste zicht bijzonder vreemd dat goeverneur Paulus, waar hij
op zoek gaat naar remedies voor de problemen van hoogbegaafde kinderen, enkel
spreekt over differentiatie binnen schoolverband. De natuurlijke en reeds
uitvoerig geteste manier om goedbegaafde kinderen tot ontplooiing te laten
komen, is individueel thuisonderricht. De staat maakt dit nu bijzonder moeilijk,
omdat het belastingsgeld dat schoollopende kinderen krijgen via de subsidiëring
van hun school (5000 euro per jaar per middelbare scholier), ontzegd wordt aan
thuislerende kinderen. De natuurlijke en menswaardige oplossing zou erin
bestaan, om thuislerende gezinnen de financiële ruimte te geven die ook aan
scholen geboden wordt. Dit hoeft niet gepaard te gaan met inspectie of
bureaucratie. Geef de gezinnen gewoon het geld dat ook de scholen krijgen,
naarmate de examens voor de middenjury worden afgelegd. Op zo’n manier kunnen
goedbegaafde kinderen op hun natuurlijk tempo de middelbare studies afleggen, en
op vijftien- of zestienjarige leeftijd hun hogere studies aanvatten.
Waarom vermeldt gouverneur Paulus zo’n alternatief niet? Dat gebeurt zeker niet
uit kwade wil, want hij is duidelijk begaan met de negatieve ervaringen van veel
hoogbegaafde kinderen. Onze stelling luidt, dat het hier alweer gaat om
aangeleerde hulpeloosheid, niet enkel bij Paulus, maar bij onze gezinnen in het
algemeen. Reeds vele generaties worden de kinderen, vrijwel zonder uitzondering,
naar school gestuurd. De meeste gezinnen realiseren zich niet meer, dat er een
alternatief bestaat. Wij hebben hulpeloosheid aangeleerd, wat de opvoeding van
onze eigen kinderen betreft.
Veronderstel, dat honderd jaar geleden de staat openbare keukens en
eetgelegenheden had opgericht, waar men gratis een maaltijd kon krijgen. Op
iedere hoek van de straat bevindt zich zo’n officiële eetgelegenheid.
Veronderstel dat reeds generaties lang politici en wetenschappers ons hadden
voorgehouden, dat de bereiding van gezonde en evenwichtige maaltijden expertise
vereist, en dat men dit niet aan de gezinnen kan overlaten. Reeds honderd jaar
zou geen enkele woning nog een keuken zijn ingebouwd. Iedereen gaat dagelijks
eten in die openbare eetgelegenheden, en vrijwel iedereen gelooft dat het
onverantwoord is om als leek zelf een maaltijd klaar te maken. De zonderlingen
die toch thuis hun eigen maaltijd willen bereiden, moeten dit doen op eigen
kosten; zij worden met een scheef oog bekeken - in sommige landen zijn hun
activiteiten zelfs verboden - en in ieder geval wordt ook hun belastingsgeld
verder gebruikt om de officiële staatsrestaurants te subsidiëren.
Zeker, veel kinderen zouden zeuren over eten, dat in de officiële restaurants zo
deskundig wordt bereid. De maaltijden zijn nogal flets en fantasieloos, je moét
vlees eten omdat dit volgens de staatsdiëtisten nodig wordt geacht, en de
porties zijn voor iedereen precies even groot. Maar het kost niets, de kinderen
groeien ervan, en men heeft nooit iets anders gekend. En bovenal: men ziet geen
alternatief, niemand heeft zelf leren koken, de vaardigheden zijn generaties
gelden afgeleerd en de aangeleerde hulpeloosheid op culinair gebied is de
maatschappelijke norm geworden.
In die situatie bevindt zich ons onderwijs: in een situatie van massale
aangeleerde hulpeloosheid voor ouders en gezinnen. Een fataliteit hoeft dit niet
te zijn. Seligmans levenswerk bestond juist hierin, dat hij aantoonde dat mensen
- omdat ze reflexief denkende wezens zijn die zich beelden kunnen vormen over
hun eigen mentale situatie - uit aangeleerde hulpeloosheid kunnen ontsnappen (www.positive
psychology.org).
Wat we nodig hebben is een massale geestelijke ontsnapping. Ontsnapping uit de
massale aan-geleerde hulpeloosheid op opvoedkundig gebied. Het harnas van
educatief onvermogen, waarin we als gezinnen zogenaamd opgesloten zitten en dat
ons dwingt om onze kinderen aan de staatsgecon-troleerde scholen over te
leveren, bestaat eigenlijk niet.
Laat ons dat inzien. Laat ons die bevrijdende waarheid, in het belang van onze
kinderen, onder ogen zien.
INFORMELE KLASHIËRARCHIE
Patricia A.Adler & Peter Adler “Peer Power. Preadolescent Culture and
Identity” New Brunswick: Rutgers University Press 1998
De auteurs van dit boek zijn hoogleraren in de sociologie,
respectievelijk aan de universiteiten van Colorado en van Denver. Zij
bestudeerden samen de machtstructuren die ontstaan in schoolklassen wanneer de
kinderen tussen acht en twaalf jaar oud zijn. Het derde tot zesde leerjaar van
de lagere school dus.
De hoofdconclusie van hun onderzoek vatten ze zelf als volgt samen:
“Voor iedere leeftijd, zowel bij jongens als bij meisjes, en in iedere school
met meer dan tachtig leerlingen per leeftijdsniveau, vinden we een sociaal
systeem dat uit vier hoofdlagen is opgebouwd: de toplaag, de ‘wannabe’ laag, de
middenlaag en de onderlaag. Aan de top treffen we de ‘populaire kliek’ of
exclusieve groep aan. Daaronder staan de ‘wannabe’s’ - de kinderen die rond de
populaire groep hangen en hopen om daarin opgenomen te worden. Dan volgt de
middengroep, die bestaat uit kleinere, onafhankelijke vriendenkringen. Op de
bodem treffen we de sociaal geïsoleerden aan, die enkel uitzonderlijk
speelkameraadjes vinden en meestal alleen zijn” (p.75). In iedere klas is de
tendens tot deze stratificatie aanwezig. Zelfs de numerieke verhoudingen zijn
tamelijk constant. De dominerende exclusieve topgroep omvat doorgaans zowat 30%
van de kinderen. De wannabe’s, dat zijn de kinderen die rond de topgroep hangen
maar door die top niet echt worden opgenomen, vertegenwoordigen zowat 10%. De
middengroep, het peloton van de klas, is de grootste groep en telt ongeveer de
helft van het aantal kinderen. Gemiddeld zijn er ongeveer 10% outcasts.
De populaire kliek
De Adlers vonden in de populaire kliek diverse constante kenmerken terug. De
populaire kliek vormt een soort vriendenkring, doch met een duidelijke
hiërarchische structuur. Meestal is er één duidelijke leider, omringd door
enkele ‘luitenanten’ die ook uittorenen boven de andere leden van de kliek. Soms
wordt de dominerende kliek geleid door een dominerend vriendenpaar, of vormt
zich binnen de kliek een subkliek rond een soort nevenleider die ten opzichte
van de hoofdleider in een ambigue verhouding staat. Maar meestal treedt toch
duidelijk één hoofdfiguur op.
Naast de hiërarchische structuur vertoont de dominerende kliek nog een opvallend
kenmerk: de kliek is altijd exclusief. Niet iedereen die bij de kliek wil
behoren mag erbij. Het is de leider die uiteindelijk beslist wie ‘in’ is en wie
niet.
De kliek oefent een aantrekkingskracht uit op de meeste leerlingen. Zij kan dus
als het ware recruteren wie zij wil. Dit leidt niet zelden tot kleine drama’s.
Indien de kliek één lid van een vriendenpaar wil recru-teren maar het andere
niet, wordt die vriendschap afgebroken. De Adlers geven hiervan voorbeelden.
Melody, een nogal onpopulair kind, beschreef als volgt hoe ze haar beste
vriendin verloor aan de kliek: “Ze begon te zeggen dat zij {= de kliek} heel
leuk waren. Ik was erg bezorgd. Als ze bij de groep ging, zou ze mij moeten
verlaten. Zij was bij hen, en ze kwam me vertellen dat ze me achter mijn rug
uit-lachten, en ze zat bij hen en begon mee te doen. Ik werd er gek van dat ze
zoiets deed. ‘Waarom verdedig je me niet?’, vroeg ik haar. ‘Omdat ze me dan niet
meer zouden willen’, zei ze”. Melody verloor haar vriendin aan de kliek.
De leden van de kliek zijn ‘populair’. De Adlers vonden dat de
populariteitsbepalende factoren sterk verschillen bij jongens en meisjes. Bij
jongens is de hoofdfactor : atletische of sportieve bekwaamheid. In de populaire
kliek was er altijd een grote interesse voor sport. Verder zijn de leden van de
populaire kliek ‘cool’. De ‘coolness’ hangt nauw samen met de kleding: wie het
juiste soort sportschoenen, de juiste jas en een ‘coole’ haarsnit draagt hoort
erbij. Wat op dit vlak ‘cool’ is wordt grotendeels bepaald door de publiciteit.
Schoolresultaten spelen ook een rol. De regel is hier, dat extremen het aanzien
ver-lagen. Wie leerproblemen heeft geldt al gauw een ezel, en wanneer de
resultaten te goed zijn is men een ‘nerd’ (streber). Dwarsheid is uitstekend
voor het aanzien. Populaire kinderen krijgen meer sancties, en dagen de
autoriteit van volwassenen, vooral leraren, vaker uit. Bij meisjes zijn
familiale achtergrond en fysiek uiterlijk de hoofdfactoren. Inzake familiale
achtergrond blijken twee elementen belangrijk. Vooreerst hebben meisjes uit meer
welstellende families meer kans om tot de populaire kliek toe te treden. Verder
speelt het ‘laissez-faire’ een grote rol. Meisjes die vanwege het thuisfront aan
striktere regels zijn gebonden, vroeger naar bed moeten enz., hebben minder kans
om bij de ‘populairen’ te ho-ren. Merkwaardig is nog, dat uitstekende
schoolresultaten bij meisjes de populariteit helemaal niet aan-tasten, terwijl
dit bij jongens wel vaak het geval is.
Wannabe’s
De wannebe’s (‘want to be’) willen wel bij de populaire kliek behoren, hangen
rond die groep en hebben goede relaties met sommige leden . Ze doen vaak zeer
hard hun best om door de topgroep geaccepteerd te worden. “Hun inspanning om
geaccepteerd te worden leidt bij gelegenheid tot vreemd gedrag. Ze gaan voor
populaire klasgenoten een boodschap doen of geven hun berichten; zij dreigen
kinderen te slaan die uit de gratie van de topgroep zijn. Ook al werden ze niet
gekleineerd, toch maakten ze zich door deze overacting belachelijk. In de ‘peer
culture’ van de kinderen werd hun kwetsbaarheid snel doorzien en beschouwd als
een teken van onzekerheid en zwakte” (p.82). Leden van de populaire groep die
tijdelijk uitgestoten worden, vinden in de tussentijd aansluiting bij de wannabe’s.
Wannabe’s die hun zwakke banden met de topgroep verliezen, verzeilen daarentegen
gemakkelijk in een totaal geïsoleerde paria-positie.
De middengroep
Tot deze groep behoren de meeste kinderen, meestal zowat de helft van de klas.
Deze kinderen proberen niet om ‘cool’ te zijn en gelden niet als populair. Een
lerares beschreef deze groep als volgt: “Ze vormen geen geheel, maar zijn erg
divers. Aan de sterke zijde gaat het gewoon om gezonde kin-deren, soms erg
stabiel, die geen interesse hebben voor populaire bezigheden als machtspelletjes
of plagerijen. Dan zijn er de kinderen die sociaal niet zo vaardig zijn, niet de
juiste klederen dragen, maar die wel gezond en welopgevoed zijn. En dan zijn er
nog enkele computerfanaten, die sociaal nogal onaangepast lijken, maar niet in
een slechte zin”(p.84-85).
Kinderen uit de middengroep vormen kleine vriendschapskringen, met twee of drie
of iets meer. De Adlers vatten de verschillen tussen de populaire groep en de
middengroep(jes) als volgt samen: “In tegenstelling tot de geprononceerde
rangorde die heerst in de populaire groep, zijn de kringen uit de middengroep
slechts in zwakke mate hiërarchisch (...) Afgezien van de verschillende omvang ,
is een van de sterkste verschillen tussen de populaire groep en de
vriendschapskringen uit de middengroep , de bereidheid van deze laatste om
anderen op te nemen. De ‘populaire groep’ is exclusief; er is een strikte
controle op de grens van de groep en op wie gewenst en ongewenst is.
Middengroepjes nemen veel gemakkelijker leden op om mee te doen of mee te spelen
(...) Een ander in het oog springend verschil is de democratische
leiderschap-structuur in de kringen uit de middengroep. De klieken hebben
duidelijke leiders en een sterk uitgesproken hiërarchie en interne gelaagdheid;
de vriendschapskringen waren veel meer egalitair. Er was geen leider of
kernpersoon die uitmaakte wat moest gedaan en gedacht worden en die vaststelde
wie erbij hoorde of niet (...) Relaties in de middengroep waren intiemer en
intenser dan in de populaire groep of bij de wanabe’s. Dit was gedeeltelijk een
gevolg van de kleine omvang van de kringen uit de middengroep en de meer
frequente omgang tussen de leden van zo’n groep (...) De afwezigheid van
competitie voor status kleurde de aard van de relaties in de niet-populaire
kringen. Leden van deze groepen moesten niet zo’n scherp bewustzijn ontwikkelen
over wie bij wie al dan niet in de gratie stond, of voor pikgedrag vanwege de
eigen groepsleden. Hierdoor heerste in deze groepjes meer vertrouwen en
loyauteit en voelde men zich vrijer om delicate onderwerpen te bespreken”
(p.85-86).
De outcasts
Hoewel de leden van de populaire kliek het hoogst staan op de hiërarchische
ladder is hun schoolbestaan toch niet stressvrij. De lagergeplaatsten in de
topgroep “... hadden last van hun ondergeschikte positie ten opzichte van de
leider, ze konden uitgelachen en gestigmatiseerd worden en ze maakten zich
zorgen over het behoud van hun positie in de groep” (p.93). Hoewel lager
geplaatst, hebben de scholieren in de middengroep het psychisch gemakkelijker:
“Individuen in de middengroep voelden zich doorgaans goed. Ze dienden omwille
van hun lagere status het misprijzen vanwege de topgroepleden te ondergaan, maar
ze ontleenden aanzienlijke zekerheid aan de loyauteit van hun vrienden. Ze
moesten zich geen zorgen maken over de mogelijkheid, dat al hun vrienden de
avond tevoren hadden rondgetelefoneerd om hem ongewenst te verklaren. Ze konden
erop vertrouwen dat hun vrienden voor hen zouden opkomen en hen niet in de steek
zouden laten” (p.93). Deze laatste mogelijkheid ontbreekt echter voor de
eenzaten in de klas die omwille van geringere sociale of fysieke vaardigheid,
niet-coole kleding of wat voor redenen ook, het voorwerp worden van vernedering.
“De uitsluiting van de sociaal geïsoleerden uit bijna alle activiteiten,
gecombineerd met de extreme verne-dering die ze ondervonden vanwege de
populairen en de wanabe’s, was verwoestend voor hun zelf-beeld” (p.96). Zo’n
paria’s vertonen de tendens om voortdurend met hun vernietigde status bezig te
zijn, zich voortdurend af te vragen wat er met hen mis is (zie ook: D.E.Merten
“Visibility and vulnerability: responses to rejection by nonagressive junior
high school boys” Journal of Early Adolescence 16, pp.5-26, 1996).
Waarom stratificatie?
Iedere leraar, en ook iedere ouder die met de nodige zorg luistert naar wat de
kinderen vertellen, zal het beeld dat de Adler’s ophangen wel herkennen. In
feite stellen deze onderzoekers enkel maar het beeld op scherp dat wij zelf,
onder een of andere vorm, tijdens onze jeugd hebben kunnen ervaren of via onze
kinderen opnieuw leerden ontdekken.
De hamvraag blijft natuurlijk: waarom treedt deze sociale laagvorming eigenlijk
op? Hierop geven de Adlers geen antwoord. Maar het is in elk geval evident dat
de schoolstructuur als zodanig een noodzakelijke voorwaarde is voor het
fenomeen. In de school worden de kinderen in een buitengewoon abnormale situatie
geplaatst. Ze komen in zeer intensief en langdurig gedwongen contact met een
groot aantal kinderen die allemaal ongeveer even oud zijn als zijzelf. En zonder
deze situatie kan de stratificatie zich natuurlijk niet voordoen. Op plaatsen
waar leerlingen elkaar slechts korte tijd ontmoeten, zoals bijvoorbeeld op een
muziekschool, komen sociale stratificatie, uitsluiting en systematisch pesten
van outcasts niet voor.
Het is bijzonder merkwaardig dat het klasleven blijkbaar onvermijdelijk wordt
gedomineerd door de leerlingen die het sterkst zijn gericht op uiterlijke
elementen, zoals mode, door de publiciteit gelanceerde trends enz. Leerlingen
die hier minder gevoelig voor zijn bevinden zich ook lager in de ‘pikorde’.
Een mogelijke verklaring zou kunnen liggen in de impliciete boodschap die de
samenleving in haar geheel, maar ook de school zelf aan de kinderen doorgeeft.
Kinderen in de lagere school delen allemaal éénzelfde grondmotief: ze willen
doordringen in het leven van de volwassenen. Wat in de wereld der volwassenen
van écht belang lijkt te zijn, wekt daardoor ook de interesse van het kind. Voor
kinderen zijn impliciete boodschappen vanuit de volwassen wereld daarbij
minstens even belangrijk als expliciete boodschappen.
Kinderen worden bijvoorbeeld bestookt met reclame. Volgens recent onderzoek
kijken Belgische kinderen gemiddeld twee uur en negen minuten televisie (De
Morgen, 4-1-99). Ze krijgen daarbij ook heel wat reclame-boodschappen te
verwerken. Deze boodschappen hebben naast hun expliciete inhoud ook altijd
impliciete boodschappen, zoals: “Het is toegelaten en cool om anderen te
mani-puleren”. De zogenaamde ‘jeugdcultuur’ wordt in feite grotendeels door
reclamemakers bepaald.
De school biedt natuurlijk aan de leerlingen een heleboel expliciete
leerinhouden aan, die in leer-programma’s en eindtermen worden beschreven. Maar
daarnaast biedt de school ook, door de wijze waarop ze functioneert, impliciete
informatie aan de kinderen over het ware reilen en zeilen in de
volwassenenwereld. De kinderen weten dat de school is opgericht door de
volwassenen en werkt volgens principes die volwassenen blijkbaar erkennen en
aanvaarden. Deze principes worden niet expliciet uitgesproken, maar ze zijn op
overweldigende manier zichtbaar in het functioneren van de school. Welke zijn
deze impliciete inhouden?
Een eerste impliciete boodschap die de school door haar structuur zelf geeft is:
controle over anderen is belangrijk. Een kind leeft in schoolverband onder
tamelijk strikte controle. Niet de eigen interesses zijn van tel, maar wel de
inhouden die door het uurrooster, het programma, de eindtermen worden
voor-geschreven. De controle strekt zich uit over de meest elementaire
activiteiten. Voor spreken of toiletbezoek moet bijvoorbeeld toestemming worden
gevraagd.
Tweede impliciete boodschap: hiërarchie is belangrijk. Kinderen uit de lagere
school beschikken reeds over een scherp waarnemingsvermogen inzake de motivatie
en de bevelstructuren bij volwassenen. Zij voelen perfect aan waarom de leraar
iets aanbrengt. Vindt hij zelf de leerstof belangrijk en interessant? Of leert
hij ons iets aan omdat anderen hem daartoe de richtlijnen hebben geven?
Leerlingen maken onbewust dit onderscheid. Zij weten dat hun leraren in grote
mate uitvoerders zijn van wat hogerop in de onderwijspiramide werd uitgekiend.
Zij weten dat achter de leraar een directeur staat, een inrichten-de macht, een
departement van onderwijs met een legertje inspecteurs, een politieke klasse...
Zij weten perfect dat zij , als kinderen, zich helemaal onderaan deze piramide
bevinden en dat controle-mechanismen deze piramide van onder tot boven
doortrekken. Leraren kunnen natuurlijk ook vanuit hun eigen intrinsieke
belangstelling les geven, en zij zullen dan doorheen hun manier van lesgeven ook
andere impliciete boodschappen aan de kinderen overdragen. Maar de hiërarchische
onderwijsstructuur steunt van nature zo’n leraren niet. Leraren kunnen soms een
levensbepalende inspiratiebron of voorbeeld vormen voor een opgroeiend kind,
maar dat gebeurt dan ondanks de schoolstructuur.
Derde impliciete boodschap: wat mooi of interessant of belangwekkend is, wordt
niet door jezelf, maar door de collectiviteit uitgemaakt.
Scholen volgen programma’s (en in toenemende mate ook methodes) die door de
staat worden opgelegd. Wat op welke leeftijd belangrijk is en wat niet wordt in
laatste instantie door politieke machthebbers beslist in naam van het ‘algemeen
belang’ (lees: in functie van de gevestigde orde).
Naast het gezinsleven zijn televisie en school voor de meeste kinderen de
hoofdbron van impliciete boodschappen. Het gezin fungeert evenwel anders dan
televisie of school: laatstgenoemden hebben een grootschalige werking, terwijl
de impliciete boodschappen die van ouders en andere volwassen gezinsleden
uitgaan, enkel in kleine kring worden overgedragen. De impliciete boodschappen
vanwege media, reclame en school zijn niet geïndividualiseerd, doch op maat van
de massa gesneden. Daardoor verschillen ze fundamenteel van impliciete
boodschappen die van individuele volwassenen zelf afkomstig zijn. De
aantrekkingskracht en het overwicht van de ‘populaire kliek’ kan dan wortelen in
het feit dat deze kinderen, meer dan anderen, toegang hebben tot de schijnbare
‘echte waarden’ die de media en de schoolstructuur impliciet uitdragen. De
impliciete waarden die van publiciteit, media en schoolstructuur uitgaan oefenen
waarschijnlijk op bijna alle kinderen een min of meer grote aantrekkingskracht
uit, omdat het immers deze waarden lijken te zijn, die echt de werking van de
samenleving bepalen.
Er lijkt mij maar één remedie te zijn: de invoering van echte onderwijsvrijheid,
van onderwijs dat vertrekt van de gezinnen, en waarbij de scholen niet langer
een instrument vormen in handen van de staatsmacht, doch fungeren als natuurlijk
verlengstuk voor de gezinsopvoeding. Met andere woorden: naast de scheiding van
kerk en staat, dient ook een scheiding tussen onderwijs en staat te worden
ingevoerd.