Leermiddelen en ICT
Omhoog

Leermiddelen en ICT in het voortgezet onderwijs

In ict op school van augustus 2005 vulde Jan Lepeltak, lector ict en veranderende didactiek bij de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, op persoonlijke titel een dossier over de relatie leermiddelen en ict in het voortgezet onderwijs. Ict op School wil vanwege de hoge boekenprijs met dit dossier de discussie aangaan over de mogelijkheden van ICT als breekijzer.
Maar de aanbevelingen van Lepeltak zullen de kloof tussen de geledingen in de scholen niet kunnen overbruggen. Daarvoor richt hij zich te veel op twee daarvan: schoolbesturen en schooldirecties. De publicatie is in zijn geheel en in samenvatting te downloaden vanaf http://www.ictopschool.net/Acties/Vrijepagina.2005-08-31.4829. 

In zijn inleiding stelt Lepeltak dat de afgelopen vier jaar de leermiddelen voor het voortgezet onderwijs ongeveer 25% duurder zijn geworden. Desondanks ondervinden de leerboeken nauwelijks concurrentie van ict en het internet. Het boek domineert nog steeds en biedt de leerlingen hoogstens ter aanvulling enige op ict gebaseerde opdrachten. Deze bijvangst werkt dan weer prijsverhogend. Het is te begrijpen dat educatieve uitgevers aarzelend het ict pad opgaan, want ook vanuit het veld is er weinig vraag naar educatieve software. Daardoor blijft het traditionele lesmateriaal overheersen. Bovendien is het digitale materiaal dat educatieve uitgevers in combinatie met gedrukt materiaal aanbieden, didactisch meestal vrij traditioneel van aard.
Wel zie je de laatste jaren een ontwikkeling naar mixed media. De methode bestaat uit een leerboek, werkboeken, antwoordboeken, een cd-rom met allerlei gegevens, soms nog wat interactieve programma’s en een website. Volgens Lepeltak is dit een foute ontwikkeling: ‘inhoud van de leerboeken en media worden op elkaar gestapeld. Er komt steeds iets bij, maar er gaat niets af. Dat leermethoden dan duurder worden is evident’.
Alleen de ouders als betalende instantie komen daartegen in opstand. De scholen en vooral de docenten die het boekenpakket voor hun klassen vaststellen, letten vaak meer op de lay-out dan op rendabele toepassingen van de leergang. Zij hoeven ook niet voor de kosten op te draaien. Door deze marktwerking zie je weinig verschil met het lesmateriaal van 50 jaar geleden. Lepeltak: ‘er komt hoogstens een ict-sausje overheen. De leerlingen mogen er alleen wat meer zelfstandig mee werken. Van zelfstandig leren is geen sprake’.
Volgens de schrijver komt er vanuit de school geen vernieuwingsvraag. Dan valt er van de uitgevers ook niet veel te verwachten. De docent heeft soms het gevoel gedwongen te worden ICT te gebruiken en leerstandaarden te halen. Voor het gebrek aan innovatiekracht wijst de uitgever naar de markt, de bezoekers van de markt wijzen weer naar de schappen waarop vooral traditionele leermiddelen zijn te vinden.
Veel scholen, vooral schooldirecties, hebben vernieuwing en zelfstandig leren hoog in het vaandel staan, maar in de praktijk komt daar op klassenniveau weinig van terecht. Daar heerst het traditionele instructiemodel, waarbij frontaal wordt lesgegeven en opdrachten worden verstrekt. Lepeltak: ‘dat de meeste docenten kiezen voor een aanpak die niet te ver ligt van hun vertrouwde manier van werken, is begrijpelijk. Werkdruk, didactische scholing en traditie (of moet men zeggen gewoonte) en dus uiteindelijk lijfsbehoud bepalen de keuze. Uit allerlei onderzoek blijkt dat het feitelijk gerealiseerde curriculum in hoge mate bepaald wordt door de gebruikte lesmethode. Het is het leerboek dat het planningsgedrag van de leerkracht bepaalt. Er is niet zoveel reden om aan te nemen dat dit in 10 jaar dramatisch is veranderd. Nog steeds bestaat de kern van een methode uit een tekstboek gecombineerd met voor de uitgevers profijtelijke werkboeken die jaarlijks moeten worden aangeschaft. ICT is en blijft een aardige toevoeging vooral voor oefenen en remediëren, maar niet om bijvoorbeeld die werkboeken overbodig te maken’. 

De elektronische leeromgevingen (elo)
Lepeltak besteedt ook aandacht aan de ontwikkeling van elo’s. Een toenemend aantal scholen maakt daar ook al gebruik van. Het voordeel daarvan zijn de communicatiemogelijkheden tussen docent en leerlingen. Met gebruik van een elo hoeven de leerlingen niet meer allemaal leeftijd- en niveau gebonden op hetzelfde moment in de luisterhouding in een lokaal te zitten. Differentiatie naar niveau, tempo en leerstijl behoren dan tot de mogelijkheden. Maar terecht voegt Lepeltak daaraan toe dat het lesmateriaal dan meer flexibiliteit moet hebben. Daarbij kan ICT een belangrijke rol spelen. Als de leerlingen via de elo van de school toegang krijgen tot het lokale netwerk, dan kunnen docenten de lesopdrachten ook via het netwerk distribueren.
De schrijver bespreekt vervolgens enkele bekende elo’s. Deze tool heeft zijn ontwikkeling te danken aan het gebruik bij het hoger onderwijs en heeft daar dan ook alle kenmerken van. Als het voortgezet onderwijs dat gebruik via daarop gerichte cursussen gaat imiteren, dan weet je zeker dat het mis gaat. Een docent die via de elo zijn leerlingen laat weten dat ze voor de volgende les hoofdstuk 3 van het boek moeten leren en uit het werkboek de oefeningen 5 -10 moeten maken, denkt misschien met ict bezig te zijn, maar in wezen gebruikt hij de elo slechts als een schoolbord. Vandaar misschien ook de naam van de meest bekende (en duurste) elo: Blackboard.
Moeten docenten nog vertrouwd zien te worden met al die nieuwigheden, hun leerlingen hebben al lang van elkaar geleerd hoe de computer werkt. Lepeltak: ‘ze weten niet beter of tekst schrijf je met een tekstverwerker en informatie haal je van internet. Communiceren doe je via MSN en je afspraken regel je via een SMS’je. Alleen leren doe je voor het grootste deel met een schoolboek’.
Wie trouwens de ontwikkeling van elo’s volgt, kan zien dat de promotie en de scholing daarvan uitgaat van universiteiten, hogescholen en pedagogische centra. Zo heeft het Amerikaanse Blackbloard zijn marktleiderspositie te danken aan de van de universiteit Wageningen afkomstige firma Stoas.
TeleTOP is ontwikkeld op de Universiteit Twente en wordt op de markt gebracht door het DINKEL Instituut, onderdeel van de Universiteit van Twente. Het Noorse Fronter, hier met een eigen bedrijf en gepromoot door het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, is volgens eigen zeggen ‘de grootste leverancier van de universiteits- en hogeschoolsector in Noorwegen en Finland. Deze elo is dan ook in 1998 ontwikkeld aan de universiteit van Oslo. In ons land hebben den Haag en Zoetermeer deze elo aangeschaft voor alle scholen in hun gemeentes.
Mijn indruk is dat al deze elo’s via gemeentes en schoolbesturen bij de managers van de scholen terechtkomen. Die bepalen samen of er tot aanschaf wordt overgegaan. Het motief daarvoor is niet de behoefte van de docenten aan de elo, maar het marktmechanisme van hoe meer afnemers des te goedkoper. Als de koop eenmaal is gesloten, worden daarvoor gemotiveerde docenten voor het bekleden van een functie in het middenmanagement naar cursussen gestuurd en krijgen de overige docenten de aangeschafte elo van bovenaf opgelegd.

Aanbevelingen
Na zijn duidelijke analyse van de houdgreep waarin uitgevers en scholen elkaar houden, komt Lepeltak ook met een serie aanbevelingen om computer ondersteund onderwijs te realiseren. Dat moet volgens hem gebeuren door het opstellen van ‘strategieën voor verandering via samenwerking’ tussen opleiders, docenten, scholen en contentontwikkelaars. Door de samenwerking zou dan een nieuwe andere markt kunnen ontstaan voor betaalbare leermiddelen. Die markt ontstaat door ‘de kanteling van aanbod naar vraagkant’. Volgens lepeltak bereik je dit door de volgende zes acties: 

1.Stimuleren van regionale platformen
Lepeltak pleit hier voor samenwerking tussen scholen in de regio. Maar wat is het nut van de door hem voorgestelde regionale platformen? Daar hebben docenten in ieder geval niets in te zoeken. In het voortgezet onderwijs geven ze namelijk een vak in een vaklokaal. Van daaruit is de samenwerking al jaren geleden op gang gekomen. Een groeiend aantal docenten en vooral die een taal geven zijn al lang met hun breedbandverbinding de regio uit en werken veelal internationaal samen aan het verbeteren van hun onderwijs. Steeds meer worden ze gevolgd door hun leerlingen met internationale per e-mail of via het internet, soms vakoverstijgend uitgevoerde projecten, zoals die van Grassroots, iEARN, Science Fair Projects, Olyfran, om er maar een paar te noemen.  Al die projecten leveren voor een groot aantal vakken een schat aan gratis lesmateriaal. Hoe docenten per vakgebied kunnen samenwerken vind je in ons land in de digitale vaklokalen en in het buitenland in Word Surfing, een groep Engelstalige talenleraren die gigantisch veel meestal gratis te downloaden lesmateriaal hebben verzameld en op het web gezet.
En achter al die dichte deuren van de klaslokalen ontstaan soms weldegelijk leerboekonafhankelijke lessen. Dan staat daar een beamer, een computer met een snelle internetverbinding en een
webdidactisch geschoolde docent zoals in dit vaklokaal Duits. Wat kan een regionaal platform daaraan toevoegen?

2. Starten van eigen projecten
Lepeltak beveelt hier de scholen aan om afspraken met educatieve uitgevers te maken voor het zelf ontwikkelen van ict, grafisch design en auteurs en projectmanagement. Maar waarom, wat en voor wie zouden scholen zelf iets moeten ontwerpen? Je hoeft maar even te grasduinen op internet of in de archieven van bijvoorbeeld ThinkQuest om te zien wat er al aan bruikbaar ict en grafisch design door docenten en leerlingen is ontworpen. Auteurs en projectmanagement zijn meer gericht op de schooldirectie dan op docenten en dragen dus niet bij tot de verbetering van het vakonderwijs. Alle docenten weten intussen dat een van buiten de school afkomstige vernieuwingsoperatie een goed onthaal vindt bij het schoolmanagement vanwege de verwachte bezuiniging op de personeelskosten. 

3. Doorbreken van de facto monopolie
Ondanks de onderlinge concurrentie hebben de educatieve uitgeverijen een monopoliepositie. Lepeltak pleit ervoor deze te doorbreken. Maar dat kan alleen op vakniveau door de betreffende docenten. En die houden nu juist volgens hem krampachtig vast aan de traditionele leermiddelen.

4. Starten van eigen projectbureaus.
Hierbij denkt de schrijver aan onafhankelijke projectmanagementbureaus. Deze moeten hun diensten aanbieden aan samenwerkende scholen, lerarenopleidingen en uitgevers. Deze bureaus krijgen betaald voor hun diensten. Hierbij vergeet de schrijver dat instellingen als de pedagogische centra en de lerarenopleidingen tegenwoordig zelf al de markt op moeten om (na)scholing te verkopen. Deze hebben geen voordeel van overkoepelende projectbureaus die het verlenen van diensten aan het onderwijsveld van ze overnemen. Dat geldt ook voor de uitgevers en niet in de laatste plaats ook voor de docenten en hun leerlingen. Zij zijn dan  verplicht alle producten van een regionaal opererend projectbureau af te nemen. Maar het zal hun niet veel uitmaken waar het lesmateriaal vandaan komt, van een projectbureau of van een uitgever. Bovendien kun je je afvragen of die projectbureaus goedkopere en betere leermiddelen kunnen ontwikkelen dan de uitgevers. Wel is het zeker dat schoolbesturen hun verantwoordelijkheid voor het onderwijs gaan delegeren aan de projectbureaus. Schooldirecties zullen veel van hun taken laten uitvoeren door het bureau en daardoor nog verder komen af te staan van de lespraktijk. Wie profiteren dan eigenlijk van de projectbureaus? De docenten en hun leerlingen in ieder geval niet.

5. Samenwerking met partijen buiten het voortgezet onderwijs met name het hoger onderwijs en bedrijfsleven.
Het is me niet duidelijk hoe het voortgezet onderwijs kan profiteren van de door Lepeltak voorgestelde samenwerking. 

6. Stimuleren van communicatie
Dit lijkt op het eerste gezicht een goede aanbeveling. Het zijn er wel twee.

Gelukkig zijn er al volop conferenties en workshops. Die staan in de agenda’s van de bij het Platform OVVO (Vakinhoudelijke Verenigingen Voortgezet Onderwijs) aangesloten verenigingen.
Om er maar één te noemen:
de Vereniging van Leraren in Vreemde Talen (VLLT) organiseert elk jaar een zeer goed bezochte landelijke studiedag. Afgelopen jaar was daarvan de titel ‘Grenzeloos leren’. Dat ict daar een belangrijke rol bij speelt, spreekt natuurlijk vanzelf. 

Discussie
Ict op School wil met deze bijdrage van Jan Lepeltak de discussie aangaan over de rol van ict in de traditionele leermiddelen. Dat er iets moet veranderen lijkt mij ook duidelijk. Alleen niet op de wijze die de schrijver voor ogen staat. Zijn bijdrage is gericht op de opleidingen, de uitgevers en het schoolmanagement. Docenten moet je aanspreken op hun vakgebied. Daarover kunnen ze discussiëren als de besten. Onderwijsvernieuwingen, zoals bijvoorbeeld ict-gebruik, moeten komen vanuit de vaklokalen. Van daaruit moet de samenwerking komen voor zover die er al niet is. Internet heeft de drempels verlaagd en maakt het mogelijk tot ver over de eigen landsgrenzen te kijken. Docenten zouden voor de opkomst daarvan geen mogelijkheid hebben gehad om zonder tussenkomst van een educatieve uitgever, ongevraagd lesmateriaal voor andermans leerlingen te ontwikkelen en te publiceren. Dat doen ze nu wel op hun eigen website of op die van hun school, waar alle vakcollega’s en hun leerlingen, waar ook ter wereld, dat kunnen downloaden en gratis gebruiken. Voor alle vakken is er genoeg lesmateriaal te vinden om de schoolcomputers te vullen. Misschien eerst als aanvulling op de traditionele leermiddelen, maar later misschien ook als vervanging daarvan. Het zou goed zijn als ict op school de discussie vanuit de vaklokalen en niet vanuit het schoolmanagement zou voortzetten. 

terug


 © John Daniëls